Welnu, Job, hoor mij aan, luister naar wat ik te berde breng. Dit is wat ík te zeggen heb, de woorden liggen op mijn tong. Ik zal oprecht spreken, vanuit mijn hart, ik zal met een eerlijk oordeel komen. De geest van God heeft mij gemaakt, de adem van de Ontzagwekkende doet mij leven. Als je daartoe in staat bent, antwoord mij; maak je klaar voor de strijd, stel je teweer. Voor God zijn wij elkaars gelijken, jij bent net als ik uit leem gevormd. Laat angst voor mij je niet verlammen, mijn hand zal niet zwaar op je drukken.
Welnu, ik was erbij terwijl je sprak, ik heb gehoord hoe je woorden klonken:
“Ik ben zuiver, ik heb niets misdaan, ik ben rein, er kleeft geen schuld aan mij. Toch vindt God gronden voor een aanklacht, Hij beschouwt me als Zijn vijand. Hij sluit mijn voeten in het blok, Hij bewaakt me waar ik ga of sta.” Maar je hebt ongelijk, ik zeg je:
God is de meerdere van de mens. Waarom beschuldig je Hem, zeg je:
“Hij antwoordt niet, als iemand tot Hem spreekt”? God antwoordt wel, op meer dan één manier, alleen merkt de mens het niet op. In de dromen en visioenen van de nacht, in de tover van de diepste slaap, of wanneer hij ligt te sluimeren, opent God de oren van de mens en laat hem schrikken – een waarschuwing om hem af te houden van een slechte daad, om hem voor hoogmoed te vrijwaren.